doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Carry van Bruggen:
Aankomst in Indië
Uit: De Amsterdammer, 29 oktober 1905
233 pag.


Ten geleide
Nooit verscheen het onderstaande verhaal in een boek van Carry van Bruggen. Kennelijk was het rumoer dat volgde op de publicatie in De Amsterdammer voor haar genoeg om van verdere aandacht hiervoor af te zien. Toch is het beeld dat zij schetst van Indië niet zwartgallig. Toegegeven, het regent wat al te veel en er is meer onverschilligheid dan goed is voor een gevoelig mens, maar toch, het verhaal is een mooi sfeerbeeld van de eenzame nieuwkomer.
Enfin, lees het oordeel zelf. Het verhaal is volledig opgenomen.

Toen de laatste trein 'van beneden' binnen kwam, was 't al haast avond. 't Was vroeg donker dien dag, omdat 't regentijd was en zwarte, bolle wolken den heelen middag al hoog aan den hemel gezeild hadden, tegen vijf uur zich ontladend in hevige buien van fellen slagregen. Nu was 't zes en de trage locomotief met de loom uitziende,als vermoeide wagens erachter, zeulde lamlendig 't stationnetje binnen. De eenzame Europeaan, die heen enw eer liep op lt geplaveide peronnetje, keek, met even een opgewekt-verwachtend trekje in z'n Indisch-indolent gezicht, de wagens langs, de derde-klasse-wagens vol inlanders en chineezen, grijzende, verhitte koppen voor de gaten zonder vensterglas. Hun armen, fijn-sterk of plomp geel, ook wel akelig mager van opium, hingen slap uit de wagen, want ze zaten op lange, smallebanken, langs de gaten geplaatst. Maar de Europeaan zocht de eenzame eerste-klasse-kar en daar kwam al gauw het joviale, nog Hollandsch frissche hoofd van een terugkeerende verlofganger uitkijken.
Van de rand der bekapping straalde en gutste de regen in breede, blanke linten op den grond en buiten was 't neerplassen zoo sterk, dat de huizen en boomen achter die dichte regenbundels verdoken en onzichtbaar waren als een maar ternauwernoof transparantgordijn. Doodstil en als lankmoedig stond een tropeje kokospalmen naast 't stationnetje onder die geeseling.

De Roode en zijn vrouw waren uit dien trein gestapt en stonden nu hulpeloos op de gele steentjes naast de bage, die een hijgende koeli, met platte borst en beevende benen, naast ze neergekwakt had, nu wachtend op z'n dubbeltje. Triestig keek Henriet den verlaten weg af, die van 't station naar het stadje leidde, en de melancholie van een tropischen regen bij avond drukte haar met een kleumend gevoel van komende zorg. De Roode praatte met den chef, krombeenige Sinjo, die Hollandsch sprak met 't kort afbijten der woorden als een Javaan doet, maar heel beleefd en goedwillend lichtte hij ze toch in.
Paardewagentjes waren al weg, doch ze moesten nu maar een hongkong nemen, en koelies voor de bagage. Een paar schooierige, brutale Chineezen, bloot op een kort blauw broekje en smerig halsdoekje na, maar droog onder den luifel van hun stellig een meter breeden hoed, bruin-stevig vlechtwerk, van een klein puntig bolletje met een vervaarlijken rand, riep hij aan, met een kort, snauwend bevel ze gelastend de 'barang' te brengen naar het eenige hotel, dat dichtbij was. Toen tikte hij even aan z'n pet en Henriet met haar man stapte 't perron af en de vestibule door.

Onder de druipende, diep glanzig groene en heel hooge kanariboomen, met hun proppen van schel oranjebleomen, stonden een aantal 'hongkongs' in lange rij.
De lange, ranke trek-stokken steunend met de einden op den grond, putjes borend in den sappigen modder. Zoo naast elkaar, met hun glimmende opgeslagen kappen en eendere rood- en gouden siermotieven, Chineesch-fantastisch, leken ze een stelltje broos kinderspeelgoed, timide en stilletjes neergezet onder de hooge, diep-donkere boomen in de regen-melancholie van den vallende avond. Op den rand van ieder karretje zat, de bloote bennen recht gestrekt tusschen de trekboomen, de Chinees. ze hadden allen groote luifels van hoeden op, waarover traag druppels neerglipten en velen droegen ruwe, ruige mantels van grof stroo, die aan indianen oorlogstooi deden denken. Taaie oudjes waren eronder, met schrale, grijzige haarstaartjes, niet neerhangend maar geknoedeld tot een slordig toetje en ook mooie jonge kereltjes van zestien jaar misschien, van een heel andere stam weer, stoer en breed, met gladde, blanke gezichten, waarin soms een heel gevoelige mond en weeke oogen en met fijngespierde plosen en handen uit de grof-strooien jassen.
Doodstil, zonder spreken, in ongebroken rij, strakke egzichten als ingespannen turend naat 't gedrup van de regen uit de hooge boomen boven hen, zaten ze daar. Maar opeens ging er een schok doorheen en een zestal tegelijk namen hun karretje beet bij de ranke boompjes en ratelden als in wilden wedstrijd op De Roode en Henriet af, die uit de vestibule kwamen en terughuiverend voor den droevigen, grijzen regenval, onder de smalle voortrap waren blijven staan.
De half brutale, half smeekende gezichten onder de groote hoeden naar De Roode opgeheven, dromden ze, tuk op een dubbeltje, om hen beiden op. Maar Henriet huiverde terug. Ze had ze dien dag aan de haven gezien, in volle zon, wreede, blakende zon, rechtaf van den gloeienden hemel uitgegoten op de blakende, geprangde ruggen. Als beesten trokken ze en de menschen, die in de karretjes zaten, keken onverschillig, gewend naar de kromme, zweetende lichamen voor hen.

Zoo hadden ze dooreen gekrield, daar aan de zonnige, stoffige, gloeiwarme haven, handig en met zekeren handgreep de lichte karretjes zwenkend tusschen 't gewemel van ossekarren en voetgangers.
Maar Henriet had een pysiek verdriet gevoeld, als een pijnlijk bonzen onder in haar borst en ze had tegen haar man toen egzegd, dat ze nooit, nòóit in zoo'n vreeselijk karretje zou willen zitten en zich trekken laten door een mensch, En nu stonden ze onder de smalle stationskap, starend in den donkeren avond en ze zagen het geuts van den regen en de zware, glanzig groene kanari's, de slanke geduldige palmen. En om heen heen dromden er zes van die kaaretjes, heet-begeerig de Chineezen, maar toch ingehouden, gluiperig dringend, maar zonder uiterlijk geweld.
Henriet begreep, dat ze in een van die karretjes moest en met een akelig wee en vies gevoel, of ze zoo wel huilen kon, kroop ze, ongewend en moeilijk, naast haar man in het nauwe karretje, onder de overhangende kap. De Chinees sloot 't van voren nog met een lap zeildoek, zwart glimmend van de regen en als in een eng kooitje, de knieën tegen elkaar, zaten ze daar.
Met een ruk vatte de trekker de dunne, ranke boomen beet en den rug gekromd, trok hij ze op een vlug drafje door den moddergrond. De Roode had Henriet's hand gegrepen en hield die, zachtjes drukkend, tusschen z'n beide handen gevangen. Henriet voelde zich droevig en moe. De aankomst in Indië was niet opwekkend. Er was niemand geweest om ze af te halen en al hadden ze dat geweten - ze kenden geen ziel in hun nieuwe woonplaats en hun voorganger hadden ze met z'n vrouw op Ceylon ontmoet, op thuisreis, 't was toch onaangenaam. Die voorganger had ze van 't stadje en de kleine maatschappij daar al niet veel goeds verteld, maar haar man had gezegd, toen ze alleen waren, dat 't, och, van die Indische zwartgalligheid was, dat hadden al die verlofgangers. Toen, op Ceylon, op 't mooie, welige eiland, waar ze, met 'n groepje guitige luitjes van de boot het oponthoud van den stoomer benutten voor een leuke tocht het land in, had ze met Henk mee gelachen om de geelbleeke mopperaar met z'n verflenst vrouwtje en hangerige zanik-kinderen. Maar nu in 't karretje, met den trekkenden, zweet-en regenglimmende Chinees ervoor, wiens gebukten rug ze even maar boven het zeildoek konden zien; geel-vettig vleesch, dat haa rwee maakte, dacht Henriet aan het gemopper van den verlofganger terug en bleekjes glimlachte ze tegen Henk, niet tot veel zeggen geneigd. Henk drukte haar hand, en met even, als onwillekeurig een blik op de stomzeulenden Chinees, bukte hij zich naar haar toe en zoende haar. "We zijn er nu gauw, hoor kindje."
"Ja Henk," zei ze, toch weer wat gelukkig nu, "maar vin je 't niet akelig wreed in zoo'n karretje te zitten en je door zoo'n stakker van een Chinees te laten trekken?"
"Och," zei Henk, "'k weet het niet. Misschien vinden ze het zelf niet eens heel erg. Die dingen zijn zoo moeilijk uit te maken. Wij hebben heel andere opvattingen." En met geforceerde luchtigheid, om z'n vrouwtje wat op te vroolijken, "maar lekker zit je er niet in" en plagerig, "goed dat we pas getrouwd zijn, hè."
"Ja, net een kooitje," lachte Henriet terug. "Je ziet nu niets meer, maar wà:t een regen."
"Wat kàn het hier regenen! En al helemaal donker..."
Met een stevigen ruk van den trekker, zoodat 't karretje even heen enw eer bobbelde op den kuiligen grond zwaaiden ze den hoek om. Met een gilletje klampte ze zich aan Henk vast.Maar nu minderde meteen de vaart van het karretje, de Chinees richtte zich uit z'n moeielijke trekhouding op, de handen waren nu losjes op de boomen en als vanzelf liep 't lichte karretje achter hem aan, nu over hard, ratelend plaveisel. Veel licht zag Henriet voor zich uit en ze begreep, dat daar 't hotel moest zijn.
"Henk, Henk, we zijn er."

Voorzichtig nu liet de Chinees de boomen zakken en knoopte het afsluitend zeildoek los.
Henriet met iets opgewekst weer, wipte er uit, de rok van haar al wat verslonsd grijslinnen japonnetje veegde over de modderstraat. Toen kwam ook henk. Zoodra het karretje stilstond, sloeg de Chinees een paarsig, vaal verschoten doekje over hals en borst en zette z'n groote druipende hoed af, dien in de hand houdend.
Henriet zag nu zijn gezicht, blanker dan ze zich een Chinees gedacht had en zuiver ovaal.
Zijn hoofd boven 't gezicht, was egaal kaalgeschoren en rondom het ronde haarschuifje, waaruit de vlecht kwam, ook zoo. Maar de vlecht, glanzig en dik, deed hij nu gauw uit den opgerolde knoedel, met een handige beweging en als een gladde slang met soepele bochten viel hij langs den blooten rug neer. De gespierde teenen sidderden in het korte broekje.
Henk, na even zoeken in zijn portemonnaie, wou hem een dubbeltje geven, maar Henriet had medelijden met de sidderende beenen en even open, moehijgende mond en zachtjes Hen kaanstootend, zei ze, "geef 'm twee."
Zonder dank of groet keerde de Chinees zich, moe. z'n karretje achter 'm aan, om, en ging op de rij kameraden af die onder de electrisch verlichte pendoppo van het hôtel op 'n vrachtje wachtten. Henk en Henriet, met wat opgewekter gezichten nu, traden 't hôtel binnen.
't Was een groote, ruime voorgalerij, als in alle Indische hôtels, met bemorste tafeltjes en ongemakkelijke Weener stoelen. De vloer van marmer, vierkante platen van drie kwart meter, sommige, nieuw ingevoegd, wit-glanzig, maar de meesten met grooten happen uit de hoeken, waar dan vuil grijs stof opgehoopt lag. Docht 't electrische licht, dat uit veel lampen brandde, gaf er toch eeb rijkdom en een glans overheen, die 'r armoedige zootje wat ophaalde. De eetzaal was wel iets beter, omdat de vuile tafeltjes hier gedekt waren met helder linnen en ieder een bouquetje droegen, van groote maar vooze en niet-riekende roozen en van allerlei klein, paars en vreemd blauw gebloemd. Zo had die holle ruimte, met de oorspronkelijk roze-geschilderde, nu afbrokkelende en vuil gevlekte wanden, zelfs iets feestelijks, dat Henriet, bij 't inkijken, prettig aandeed.
Ze was, nu ze de akelige spoorreis en de rit van 't station af in dat vreeselijk-nauwe karretje achter den rug hadden, in een stemming, om met alles tevreden te zijn. Onder het bruin-strooien, heel eenvoudig hoedje, keken haar oogen, héél jonge oogen, prettig en berustend nu, rondom zich, met de iets aangedane nieuwsgierigheid van menschen, die voor 't eerst in een vreemd, ver land zijn, waar ze wonen moeten. Maar Henk trok haar, lachend met ietsje ongeduld, aan den mouw.
"Toe kindje, nou eerst een kamer bespreken, dan hebben we alles achter den rug, en kunnen we ons gemakkelijk maken."

Doch ze wisten niet, waar ze wezen moesten, voor 't besrepeken van de kamer en keken even, hulpzoekend rond. Een aantal Chineesche boy's in stijf-zindelijke witte baadjes, waaronder fijnkleurige citroen-gele, blauwe, lila broeken, van soepele zij of dun linnen, de haarvlechten met gekleurde zijden koorden doorvlochten, liepen op hun Chineesche schoenen van vilt met satijn overtrek, heel stilletjes rond. Hun stappen waren loom, zonder eenige haast en hun gezichten in volkomen, strakke rust. Blaadjes met kleine bitterglazen, waar 't bruin en groen in tintelde en met frisch-parelende whiskey-soda hielden ze op de hand, zorgvuldig en met iets bijzonder elegants.
Er waren maar weinig Europeanen, maar er was veel rumoer van lawaaierige stemmen, als om de stilte weg te houden uit de holle ruimten en den melancholieken regenzeur niet te hooren.
Want zonder ophouden klaterde het nog buiten en eenmaal uit den lichtkring van het hôtel heerschte daar de stugge donkerte, als aandringend rondom. 't leege, kille hôtel was toch nog 't eenig veilige. Maar de regen koelde de atmosfeer buiten en er woei telkens een rillige wind door het heel open en onbeschut gebouw, vochtig blazend tegen de warmroode koppen van het stelletje drinkende en zwetsende Europeanen om de groote middentafel. Een tiental zaten daar en in hun geforceerde vrolijkheid van moppen tappen en lach-uitbarsten was als een diepe smart om de regenzeur en 't nare land. Enkele eenzamen zaten aan de kleine tafeltjes rondom en zwijgend, in den regen turend, dronken ze 't eene bittertje na 't andere, dat een Chinees op hun rauw geroep van 'boy' met een onaangenaam platten uitspraak vande 'o' ze telkens bracht.
Dat waren planters van buiten, die nu uit waren in de stad en in 't hôtel zouden blijven eten met veel wijn en champagne, om vroolijk te zijn en 't geld te verteren, dat ze, in hun eenzame plantages ver 't land in, niet te gebruiken wisten.
De Roode en Henriet aarzelden even voordatze een dier gladgeschoren kerels met hun breede, roode gezichten, een stelletje slagerknechts in hun witte strak-zittende pakken, aanspraken voor de vraag waar ze moesten zijn voor 't bespreken van hun kamer. En ook wilde Henk niet bespottelijk zijn, met z'n mailboot-Maleisch een Chinees aanroepend. Op 't moment wist hij zelfs absoluut niet, wat hij zou hebben moeten zeggen. Maar Henriet dacht, dat de Europeanen hen vanzelf wel zouden terechthelpen, als ze zagen, dat ze vreemd en zoekend waren, ze moesten er maar eens langs loopen, dan zou er een toch wel opstaan en helpen. In Indië waren de menschen toch zoo gastvrij en hulpvaardig.
't Schreeuwende stelltje om de tafel met z'n vuile vlekken en bitterplasjes, de roode koppen bij elkaar en breed uit de ellebogen leunend op 't blad, hield zich wel even stil, toen ze Henriet en Henk in 't oog kregen. Sing-kehs en een vrouwtje erbij. En hoè een vrowtje. Ongegeneerd brutaal kijkend, met knipoogen naar elkaar namen ze Henriet op, die onrustig werd onder 't gemeene kijken van al die kleine genepen drankoogen en maar hoopte, dat Henk 't niet zien zou, die zóó driftig kon zijn.
Haar prettige stemming was allang weer gezakt en schuw keek ze opzij naar Henk. Die had 't ook al gemerkt, dat begreep ze direct aan 't nerveuse beven van z'n mond onder den snor Drift kookte in 'm op. Maar hij hield zich in. Nu al ruzie maken, 't zou stom zijn. Ten slotte moest je met de kerels werken en opschieten. Maar als er meer zulke proleten waren, dan konden hij en Henriet 't goed hebben. Ongegeneerd en zonder eenige trughouding fluisterlachtten die om de groote tafel onder elkaar, opzettelijk telkend kijken naar De Roode, die ze driftig voelden worden en de eenzaamen aan de kleine tafeltjes grinnikten vergenoegd in zichzelf om een relletje, dat ze voorzagen en dat den mislukten regenavond breken zou.

"heb je ooit zulke proleten gezien?" barstte Henk ineens uit, zich bruusk naar de tafel keerend. "Wat een volk..."
Z'n driftige stem scheen de rumoermakers te prikkelen. Een van hen, een korte, gedrongen kerel, met een dik hoofd en een vuurrood gezicht, keerde met een stevigen zwaai z'n stoel ineens naar den kant waar De Roode stond, en bleef 'm zoo, de stom-vette vingers trommelend op 't blad van de tafel, kalm-lachend aankijken. De anderen lachten luider en schreeuwen om bier en bitter. Henriet zag naar Henk, naar z'n bleek woede-gezicht en ze beefde. Onbewust beluisterde ze het geruis van den nog altijd stroomende regen en 't geratel van een hongkong, héél in de verte. Een moment voelde ze niets, wist niet, hoe ze eruit zouden komen. Strak keek ze de eetzaal met de kleurige bloemetjes in en dan, met een gevoel of ze flauw zou valen, naar den man met het roode gezicht, die breed van z'n stoel af, Henk sarrig belachen bleef.
Maar een klein Chineesje in een teer paars baadje met blauwen broek, die al 'n poosje om hen heen had staan draaien, zei ineens, discreet-snel, als gebruik makend van een geschikt moment: Ttoewan man kamer?" En meteen, even omkijkend, om te zien of ze 'm volgenden, liep hij vlug met fladderig bewegen van z'n wijde zijden broek hen vóor, de galarij uit en vóor het hôtel om een slecht verlicht, overwuifeld modderpadje in, smalletjes en glibbeig. Een monotone rij van eendere kamers onder één dak, met de armelijk verlichte galerijtjes, uitziend op een slordigen, verregenden tuin liepen ze, moeilijk elkaar vasthoudend, langs. Henriet voelde zich akelig verlaten en tranen brandden achter haar oogleden. Aan 't eind van de rij was een donker galerijtje tusschen de twee lichten, dat was een nog onbewoonde kamer.
De Chinees hield daar op en laconiek zei hij: "ada kamar."
Bij 't bleeke licht van een der gloeilampjes die zuinig 't looppaadje verlichtten, zag Henk, dat hun bagage daar al stond, een zwarte hoop, neergesmeten in een der hoeken. Een stoel, waarschijnlijk door de koelies omgegooid, lag daar naast over den grond.
En 't kleine Chineesje, na vlug 't licht te hebben opgedraaid, wipte 't trapje weer af en liet ze alleen staan in hun nieuwe woon.

Pag. 92-98

Overgenomen uit: Carry van Bruggen (1881-1932) Samengesteld en ingeleid door Jan Fontijn en Diny Schouten. Amsterdam, 1978 (De Engelbewaarder, oktober 1987)