doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Paula Gomes:
Wie in zijn land niet wonen kan
Nijgh en Van Ditmar, 1992
54 pagina's


Ten geleide
'Wie in zijn land niet wonen kan, hoort nergens thuis' luidt de ondertitel van deze mooie novelle. Een jong meisje ziet haar Indië verloren gaan, een kort verblijf in Engeland biedt geen 'thuis' en Holland... ach... Holland... Maar dat weet zij nog niet, het meisje denkt dat ze alleen maar beter hoeft te worden.

I

De oorlog was voorbij. Voor altijd wist ik wat het was: oorlog! De doden in het Jappenkamp, martelingen... dan opeens vrede. De vrede die bij de oorlog hoorde en in geschiedenisboekjes zou worden opgetekend.
Het Engelse leger had mij in Indonesië uit Surabaya naar het militaire hospitaal in Singapore gebracht. Ik zag de gewonden, soldaten die tot het laatst toe gevochten hadden.
Zelf was ik er omdat ik te mager was. Vijfentwintig kilo. Ik was dertien, maar leek een klein kind. Dertien is een ongeluksgetal, had ik altijd gedacht; als ik dertien word ga ik dood. Maar ik was blijven leven.
In de spiegel keek ik hoe ik er uitzag. Stokken van armen en benen, een volle, opgezette buik en een gezwollen gezicht. Mijn moeder had er ook zo uitgezien voor ze stierf.
Ik wachtte op mijn vader. Hoewel ik ervan overtuigd was dat hij niet zou komen. Hij was door Indonesische vrijheidsstrijders weggehaald. Met anderen een truck ingejaagd. Ik zag het gebeuren. Toen al wist ik dat ik hem niet terug zou zien. Ik vroeg me af of ik het erg vond. Er was nooit een band tussen mij en hem geweest. Als hij maar niet was mishandeld...als er maar niet iets wreeds met hem was gebeurd. Een eigen graf graven om er daarna in geschoten te worden.
Ook al was het vrede, de oorlog was er nog. In het ziekenhuis was een man die zijn beide benen had verloren. Zijn broekspijpen waren afgeknipt en juist onder de overgebleven stompen dicht gespeld. Als ik hem in zijn rolstoel tegenkwam, lachte hij, terwijl ik probeerde hem niet te zien.
Op de zaal lag in het bed naast me een vrouw die nog magerder was dan ik. Ze kon niet meer op haar dunne benen staan. Bovendien had ze een onbekende zoekte. Ze had koortslippen en koortsogen. En lange grijpvingers die het eten dat haar werd gebracht naar zich toegristen, hoewel ze toch niets at.
Op een avond kwam een man de zaal binnen. hij droeg een korte rafelige broek. En had een uitgeteerde blote borst. Het was de man van de vrouw. Hij ging bij haar op het bed zitten. Ze pakten elkaars benige handen.
'Nu wordt alles weer goed,' hoorde ik hem fluisteren. Maar twee dagen later overleed de vrouw. de man kwam, maar haar bed was leeg.

2

Met mij ging het steeds beter. Al gauw wilde ik niet meer op de zaal blijven. Ik kleedde mij aan en ging naar buiten. Vaak liep ik in de tuin achter het ziekenhuis. Er waren grote bomen, bloeiende struiken, fluitende en ritselende vogels en verder de stilte. Zoals in elke tuin, zoals altijd, zoals vroeger.
Terwijl ik daar liep, bleef zich één zin aan mij opdringen: Is je huiswerk af? Heb je je huiswerk gemaakt? Ook toen de oorlog al was uitgebroken. Tot een circulaire kwam die aan de oorlog herinnerde. Elk moment kon een bom op het huis vallen. Dan kon je het beste onder de tafel kruipen. Maar ook als een bom ver van het huis neerkwam, moest je oppassen. Door de luchtdruk zouden de ruiten springen. Een scherf kon in je vlees dringen en een slagaderlijke bloeding veroorzaken.
Op een keer daar in de ziekenhuistuin was ik op het gras in de schaduw van een tamarindeboom in slaap gevallen. Er verscheen een Indonesisch, haast doorschijnend vrouwtje in sarong en wit kanten kabaya. Ze zat op een wit gelakte bank die op het gras stond. Ik ging naar haar toe om te horen wat ze te zeggen had. Haar lippen bewogen. 'Alles is mogelijk.' En nog een keer: 'alles in mogelijk.' Hoewel het onheilspellend zou moeten klinken, voelde ik plotseling een grote geruststelling. Alles was mogelijk. Alles wat was gebeurd en misschien nog wel meer. Maar het was niet erg. Haar gezicht stond ernstig en toch glimlachte ze. Ze zat met de knieën tegen elkaar, de handen gevouwen in haar schoot. Bruine gerimpelde handen. Ik wilde ze voelen, pakken en tegen mijn voorhoofd leggen. Maar het vrouwtje was opeen verdwenen.
Naast me stond Mei Lan, de jonge Chinese verpleegster die vaak een praatje met mij maakte.
'Je hebt geroepen,' zei ze. 'Wie riep je? Riep je mij?' Ze liet zich naast mij in het gras vallen en sloeg haar armen om me heen. We vormden een schuitje en schommelden heen en weer. Als kleuters. We lachten steeds harder. Mei Lans getrokken ogen werden nog kleiner. En haar wijde mond opende zich bijna van oor tot oor.
'Ik wist niet dat je kon lachen,' zei ze. 'Kijk eens, je bolle buik is weg. En je wangen - gewoon mager.'
'Ik ben beter, Mei Lan.'
'Morgen heb ik een vrije dag. Morgen gaan we uit.'

(pag. 146-148)