doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Paula Gomes:
Tropenkind: Het kind met de clownspop
Amsterdam: Nijgh en van Ditmar, 1992
60 pagina's.


Ten geleide
Een kind, een clownspop - kan het onschuldiger? Maar in een oorlog gaat dat verloren, zoals zo veel. Het gaat niet opeens, laat Paula Gomes zien, maar langzaam aan. En dan is opeens alles anders, om zo te blijven. Zo geniepig is oorlog.

1

De clownspop bestond alleen nog maar in mijn herinnering. Ik was hem in de oorlog kwijtgeraakt, zoals zoveel verloren was gegaan. Ik kreeg hem toen ik vijf jaar was.
Het was op een vendutie in Kedirie op Oost-Java. Er waren veel venduties. Iedere keer als een familie naar een andere plaats verhuisde of naar Nederland vertrok. Dan werd verkocht wat ze niet wilden meenemen.
Mijn moeder ging meestal kijken of er iets voor ons bij was. Ik ging graag mee. Het was gezellig. Veel bezoekers kenden elkaar. Ze waren vrienden van degenen die wegtrokken en kwamen om iets te kopen als herinnering. Altijd was er wat te drinken en te snoepen. Bier en limonade en lemper, in pisangblad geroosterde rolletjes kleefrijst met gehakt. Hoe meer er gegeten en gedronken werd hoe vrolijker, hoe meer om de grapjes van de vendumeester gelachen werd en hoe beter werd verkocht.
De clownspop stond in een slaapkamer rechtop tegen een muur. Met een puntmuts op en in een rood fluwelen pak. Hij was groter dan ik. Nadat ik hem had ontdekt bleef ik pal naast hem in de overvolle ruimte. Ik wilde niet meer dat mijn moeder ergens anders ging kijken tot hij aan de beurt was om verkocht te worden. Die clown hoorde van nu af aan bij mij.
Ik keek in zijn helderblauwe verbaasde ogen en naar zijn brede lachende mond. Eigenlijk wilde hij niet lachen, maar hij deed het toch. Hij was verlegen en voelde zich alleen. De mensen bij wij hij hoorde, waren zonder hem weggegaan. Hij was alleen achtergebleven in een huis vol opdringerige luidruchtige vreemden. Ik pakte een van de grote stijve handen met de aan elkaar gestikte vingers. 'Stil maar, dadelijk ben je van mij.'
Maar er waren nog meer kinderen die hem wilden hebben. Mijn moeder gaf telkens een kort knikje als teken dat ze weer hoger ging dan een ander. Plotseling hield ze er mee op, terwijl anderen verder gingen en de vendumeester door bleef ratelen. 'Hij kost al vijf gulden,' zei ze toen ik verschrikt naar haar opkeek.
Op hetzelfde moment gilde ik het uit. Iedereen schrok. Mijn moeder trok me aan een arm en schudde die hardhandig heen en weer. 'Wat is dat nou? Je kan niet alles hebben wat je ziet.'
Maar mijn protest had een heel andere oorzaak. Ongemerkt was een grote rode mier tegen mijn been opgekropen. Voor het eerst voelde ik zijn venijnige beet. Een felle stekende pijn. Een meneer naast me sloeg hem op de grond en trapte hem met veel misbaar dood. Mijn moeder kocht de clown. Ik drukte hem tegen mij aan. 'Kobus! Kobus, stil maar.' Niemand hoorde het in het geroezemoes. Ook mijn moeder niet.
Kobus en ik waren meteen al onafscheidelijk. Ik nam hem mee de tuin in en vertelde van de goede en de slechte bomen. Of een boom goed of slecht was, hoorde je aan het ritselen van de blaadjes. Je zag het aan de kleuren. En aan de tekening op de bast. Je kon met een vinger de lijnen volgen en voelen of je veilig was of dat je bang moest zijn. Je wist waar de momôhs zaten en de kuntilanaks die als het donker werd kinderen roofden en in een gat op hun rug met zich meevoerden. Daarom kon je als het donker werd beter maar naar binnen gaan.
Dan werd het ook tijd voor het avondeten. Kobus zat op een stoel naast me en keek meewarig toe hoe ik van alles op mijn bord kreeg en niets lustte. Zelf at hij ook niets, terwijl ik met volle mond kokhalsde. Het brood werd een kleverige bal die niet door te slikken was. De rijstkorrels in de dampende schaal transpireerden en waren te vies om in je mond te stoppen. Kobus zag hoe mijn moeder probeerde mij toch iets te laten eten en hoe lang het duurde voor ik eindelijk wat binnen had.
Vanzelfsprekend ging Kobus mee naar bed. We lagen dicht tegen elkaar aan, want het donker was vol gevaren. Opdat het niet helemaal stikkedonker zou zijn, werd iedere avond het olielampje tegen de muur aangestoken. Dan kwamen de schaduwen. Langgerekte en dikke korte gevaarten met ogen die je niet kon zien. Minstens zo gevaarlijk was het luik in het plafond. In de Sinterklaastijd klom als iedereen sliep Zwarte Piet er door van het dak af om cadeautjes te brengen. Maar er kon natuurlijk ook een dief door komen, helemaal ingesmeerd met gladde groene zeep, zodat je hem niet grijpen kon, met alleen een riem om waar een scherp mes in stak.
Hoe warm het ook was, ik zeurde net zolang tot ik een deken had, waarmee ik me tot aan mijn nek toe kon bedekken, zodat het mes in het flanel zou blijven steken, als iemand in mijn slaap mijn hals zou willen doorsnijden. Kobus wist hoe griezelig het was. Kobus wist alles.

Er kwam een tijd dat ik de pop over het hoofd groeide en ik me te groot voelde om met hem te blijven rondsjouwen. Ik speelde met een eekhoorn, kleine kuikentjes en vooral met een aapje, dat ik kreeg toen ik zeven werd. Kobus zette ik in mijn kamer rechtop tegen de muur net zoals toen ik hem voor het eerst op de vendutie had zien staan met zijn puntmuts en zijn rood fluwelen pak. Met zijn verbaasde helderblauwe ogen en de brede grijns om zijn mond, terwijl hij eigenlijk niet wilde lachen. Hij voelde zich in de steek gelaten. Ik keek hoe langer hoe minder naar hem om. Maar soms pakte ik heel even zijn stijve vingers als ik langs hem liep. 'Kobus, stil maar. Ik vergeet je niet.'

2

Het schoolhoofd had in de aula alle kinderen om zich heen verzameld. De ramen stonden open. Het was nog niet nodig de luiken dicht te doen om de hitte buiten te sluiten. Het was nog vroeg. De vogels tsjilpten en twetterden als iedere morgen. Struiken en bomen ritselden. Het schoolhoofd stond zoals altijd met afhangende schouders en ietwat gebogen hoofd. Hij wachtte. Hij vond dat het vanzelf stil moest worden. Ook de kinderen wachtten. Maar ze bleven rumoerig. Ze wisten waarom ze waren geroepen. Die ochtend, toen ze nog maar pas wakker waren, was het door de radio bekend gemaakt. Duitsland was Nederland binnengevallen.

Mijn vader was wit weggetrokken. 'Schoften! Wie weet hoeveel er al gesneuveld zijn en hoeveel er dadelijk nog tegen de muur gaan.' Zoals altijd als hij driftig werd, sloop ik naar mijn kamer. Voor het eerst voelde ik dat het verre land iets met mij te maken had. Het was mijn land en er werden mensen doodgeschoten. Tranen stroomden over mijn wangen.
Mijn moeder kwam me zoals iedere ochtend een kopje ovomaltine brengen. Om aan te sterken. Ik dronk het altijd op, om niet klein te blijven, de kleinste van de klas. Maar nu was dat onbelangrijk geworden. Ik schoof het kopje van me af. De weeïge lucht maakte me misselijk.
'Kom nou,' drong mijn moeder aan, 'en je moet je aankleden. Je komt te laat op school.'
Het schoolhoofd wachtte nog steeds. Langzamerhand verstomden de stemmen. Toen beklom hij het trapje naar het toneel. Hij leek nog hobbezakkeriger, maar nog nooit had hij zijn hoofd zo hoog opgericht en ons zo fel en verdrietig tegelijk aangekeken.
'Wij kunnen het niet,' donderde zijn hese stem. 'Ik niet. Jullie ouders niet. Alle grote mensen van nu niet. Rustig en goed naast elkaar leven. We kunnen alleen maar ruzie maken, oorlog voeren. Zorg, dat jullie het later wel kunnen, de vrede bewaren.'
De boodschap kwam over. Wij moesten iets doen wat de grote mensen niet voor elkaar hadden gekregen. Ik voelde de tranen weer opkomen. Om de mensen die dood waren. Omdat het zo stil bleef. Zelfs de schreeuwlelijks lieten zich niet horen. Terwijl de kleintjes van de eerste klas dicht bijeen stonden zonder zich te verroeren. Mai Wong, mijn Chinese vriendinnetje, stond tegen mij aangeleund. Ze was niet groter dan ik. Haar gezicht was vlakbij tegenover het mijne. Verschrikt keek ze naar mijn vochtige ogen.
'Niet huilen.'
'Mijn land,' fluisterde ik.
Ze knikte, vol ontzag. Vandaag was er een verschil tussen ons. Voor mij was het anders dan voor haar.

'Halen jullie de rekenboekjes maar uit de kastjes,' zei de juffrouw van de derde klas, toen we weer op onze plaatsen zaten.
'Hè?' We keken elkaar aan. 'Gewoon rekenen?'
Maar de juffrouw tikte met de liniaal tegen het bord net als anders als het onrustig was. We luisterden naar haar opdracht en bogen ons over de ruitjesschriften. Na een poosje was het al bijna of er niets was gebeurd.

Laat in de middag waren de straten in Surabaya vol mensen. Er was omgeroepen dat van Nederland alleen het zuiden nog niet bezet was. 'Franse soldaten vechten er schouder aan schouder met onze Hollandse jongens. Frankrijk bloedt voor ons uit duizend wonden,' had de nieuwslezer gezegd. Het was deze mededeling die de mensen op de been had gebracht.
Slechts enkelen letten op de zon die onderging. Een bloedrode oorlogszon in felle kleuren. Het was ineens donker. Fakkels werden ontstoken. Hier en daar werd gezongen. Vaderlandse liederen. We willen Holland houden. . .
'Zijn ze nou helemaal belazerd,' barstte mijn vader uit. 'Holland zijn we kwijt.'
'Niet zeggen,' suste mijn moeder. 'We krijgen het toch terug.'
Voor het Franse consulaat speelde een fanfarecorps het Franse volkslied. Er was een plechtigheid. Ik kon er niets van zien en sprong telkens op om nog een glimp op te vangen.
Plotseling knielde een grote jongen voor me neer met open handen. 'Ga maar op mijn handen staan.' Met mijn gympjes klom ik er op en voelde hoe hij balancerend met mij weer omhoog kwam. Ik was een circuskind. De jongen geen onbekende meer, maar ook iemand van het circus. Daar stond ik tussen de brandende fakkels en zag hoe militairen in de houding sprongen, de hand aan de pet.
Oorlog. Oorlog is mooi. Nooit zou ik dat hardop zeggen.
Holland was gevallen. Maar Holland was zo ver. Misschien bestond het wel niet. In ieder geval kon je doen of het niet bestond.

Die nacht droomde ik dat ik steeds smallere trappen opgejaagd werd en in een kleine ruimte schoenen moest passen. De hele vloer lag bezaaid met hopen schoenen op en door elkaar; toch was er geen paar voor mij bij, hoe ik ook zocht, de een na de ander aandeed, ze pasten niet. Dat was slecht.
Ik werd wakker in een kamer vol schaduwen. Onder het olielampje tegen de muur stond Kobus. Ik liet me op de grond zakken en kroop naar hem toe, vlug, door een kamer vol gevaren, om hem te gaan halen.
In bed lagen we dicht tegen elkaar aan als vroeger tot onze nek onder de deken.

3

Ruim anderhalf jaar later kwam de oorlog in het verre Oosten. Mijn vader was intussen overgeplaatst van Surabaya naar Semarang. Iedereen was er trots op dat we het sterke Japan na het bombardement op Pearl Harbour de oorlog hadden verklaard uit solidariteit met Amerika.
Er veranderde niets. Maar ik bekeek de wereld met andere ogen. Die man die ik zag lopen was geen gewone man, hij was een man in een land in oorlog. Op het huis kon een bom vallen. Het beste was dan onder de tafel te kruipen. Overal in de stad werden schuilkelders gegraven. Eenvoudige ruimten van ruwe aarde met houten stutten tegen de wanden.
Een keer toen ik met Mai Wong van school naar huis fietste, loeiden de sirenes. We stapten af bij de dichtstbijzijnde schuilkelder. Een paar mensen draalden bij de ingang. Ze giechelden wat.
'Gaat u maar.'
'Nee, u.'
'Straks maar.'
'Laat die kinderen maar.'
Eigenlijk wilde niemand. Wij ook niet. Iedereen was bang voor ongedierte beneden in het donker. Met mijn fiets aan de hand staarde ik naar de blauwe onbewolkte lucht. Er gebeurde niets.

De Japanners waren er ineens. De vreselijkste geruchten deden de ronde. Zij die waren geland behoorden tot de stoottroepen, de gemeenste en gevaarlijkste soldaten die er bestonden. Alle vrouwen, en zelfs meisjes zoals ik, die ze tegenkwamen werden door hen verkracht.
Van ons leger was nauwelijks iets te zien. Militaire voertuigen raasden paniekerig heen en weer zonder dat het duidelijk werd waar ze heen gingen.
Sommige KNIL-soldaten hadden zich teruggetrokken op een verre post in de rimboe. Door de radio kregen ze voor iedereen hoorbaar het bevel stand te houden: 'Matjan, tijger, blijf op je post! Dat is een order, Matjan!'
Matjan meldde alleen nog dat hij de Japanners zag komen.
'Matjan, Matjan, blijf op je post!'
Matjan antwoordde niet meer. De zender viel uit.

Alle ambtenaren en hun gezinnen werden uit Semarang geévacueerd. Op een ochtend reden we heel vroeg in konvooi de stad uit. Het archief in een speciaal busje er achteraan.
Wij zaten in de nieuwe rode Buick die ik nog maar kort geleden met mijn vader had opgehaald. Mijn vader had trots achter het stuur plaats genomen en ik was naast hem komen zitten achter het indrukwekkende dashboard met de vele knopjes en hendeltjes. 'Zo'n mooie wagen hebben we nog nooit gehad,' zei mijn vader.
Voor ons reed een lichtgroene twoseater en achter ons een grote zwarte auto met veel glimmend nikkel. We trokken naar een klein plaatsje op Midden-Java, waar de Japanners misschien niet zouden komen. Voor het geval ze toch kwamen was er een plan opgesteld. Mijn vader beet op zijn sigaar. 'Alles is goed geregeld,' zei hij.
De ambtenaren zouden de commandant van het Japanse leger in het huis van de resident ontvangen, in de grote open voorgalerij, terwijl de vrouwen en kinderen achter in het huis wachtten. Er zou geen geweld zijn. Ze zouden zich overgeven. Keurig netjes. Heel ordelijk. Hij vertelde het of we naar een feestelijke plechtigheid op weg waren.

Het gebeurde zodra we het stadje bereikten. De Japanners waren er al. Ze kwamen van de andere kant. Als wilden storten ze zich op het konvooi. Net als in een woeste film. Nu was het echt. Voor het eerst hoorde ik hun angstaanjagende rauwe kreten. We werden uit de auto's gehaald en moesten aan de kant van de weg gaan staan. Met de handen omhoog. Veel auto's werden in beslag genomen, onder andere de onze.

Dit vertel ik later aan mijn kleinkinderen, dacht ik. Het was een geruststellende gedachte. De Japanners hadden de bajonetten op het geweer. De zon flitste op de brede stalen messen. Ze liepen bevelen brullend voor ons langs en maakten prikkende bewegingen. Na een poosje brachten ze ons naar de aloon-aloon, het grote grasveld, waar de mannen van de vrouwen en kinderen werden gescheiden. Soldaten begonnen te tellen. We zagen dat het slecht ging. Ze moesten steeds opnieuw beginnen. Ze konden niet tellen. Een jongen proestte het uit. Zijn moeder schudde hem door elkaar. 'Lach niet als je vader wordt doodgeschoten.'
Mijn moeder voelde ik dicht tegen me aan. 'Hoesten!' siste ze voortdurend. 'Hoest dan. Je hebt t.b.c.'
Ik dacht dat ze gek geworden was van de zenuwen. Ik kon niet hoesten. Mijn keel was te droog.
Eigenlijk gebeurde er niets. Ook het tellen hield op. We wachtten. Uren in de felle zon, zonder dat we wisten wat ons boven het hoofd hing. Een eindje van ons vandaan zag ik een hond suffig staan kijken. Hij ging liggen en rolde zich in het gras. Hij wist van niets en ineens wilde ik dat ik die hond was.
Toen de zon laag aan de hemel hing werden we tussen de soldaten met de bajonetten in naar een hotel gebracht. In de grote eetzaal zetten we ons aan de tafeltjes, zoals we vroeger gedaan zouden hebben. Het personeel was gevlucht. In de keuken was wat rijst en groenten. Het werd door enkele dames verdeeld, voor ieder een klein beetje. Niemand was doodgeschoten. Maar niemand wist wat ze nog met ons zouden doen.
Die avond lagen we met ons drieën in een van de hotelkamers in een groot bed onder een hoge witte klamboe.
'De auto zijn we kwijt,' zei mijn vader.
Buiten liepen de Japanners. Voortdurend klonk het schrapen van hun laarzen over de grindpaden. De hele nacht luisterde ik met open ogen. Ik wist niet of mijn ouders ook wakker bleven.
Na een paar dagen mochten we terug naar Semarang. Niet alle auto's waren geconfisqueerd. We kropen bij elkaar in. Voor op de radiatoren wapperden witte vlaggetjes in de wind. Het busje met het archief was er niet meer bij.
Thuis wachtte de djongos ons op. Hij had op het huis gepast. De deuren en ramen gebarricadeerd. Dat was nodig geweest, vertelde hij. In de bijna verlaten stad waren rampokkers door de straten getrokken, woningen binnengedrongen en aan het plunderen geslagen.
In mijn bed lag Kobus nog precies zoals ik hem had achtergelaten, tot aan zijn nek onder de deken. Het was goed dat ik hem niet had meegenomen. Het pluche aapje dat als mascotte voor de achterruit in de auto hing, was door een Japanse soldaat aan een Indonesisch kind gegeven.

(pag. 85-93)