doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

J.C. Soewarno-van der Kaaden:
De bonte slendang, 1942


Ten geleide
Uit de verhalenbundel De bonte slendang is hier het verhaal 'het vonnis' opgenomen. De weinig goeds voorspellende titel dekt geheel de lading van het verhaal. Net als in andere boeken van mevrouw Soewarno is ook hier een vrouwelijke arts aanwezig en klinkt tussen de regels door kritiek.

 Het vonnis

Ramja was opgewonden en wist niet wat zij het eerst zou doen. Nu, nu eindelijk ging alles veranderen, beter worden, een doel krijgen.
Morgen al zou zij een andere Ramja zijn, een gansch andere dan de eenzame jonge Hindoevrouw, die twee jaar geleden naar deze geheelvreemde stad gekomen was, ten einde raad en deze verbanning verdragende, omdat zij nog een laatste hoop had gekoesterd, dat verandering van lucht Immers dat was wel eens voorgekomen.
Hoe gansch-plotseling kon iemands leven, iemands toekomst veranderen! Deze ochtend als alle zevenhonderd ochtenden die zij reeds op deze zolder had doorgebracht, zat Ramja rustig te borduren, terwijl zachtjes schommelende en aan de kleine dingen van haar huishouden denkende. Want het gróóte ding wàs er niet en ook de verwachtingen waren langzamerhand gedood. Ineens was Ramja fel opgeschrikt, een kreet had zij onderdrukt: een man stormde de trap op, die van het kantoor en pakhuis beneden naar haar zolderwoning leidde en de etenstijd was nog verre. Ramja wilde juist naar achter vluchten, waar de baboes werkten, toen zij Krishna herkende, haar eigen man Krishna Rajall, die al sinds onheuglijke tijden alléén om te eten thuis kwam en zelfs 's avonds na zijn werk altijd uit was met handelsvrienden, met de weinige landgenoot en die hij in deze stad vond. Volgens zijn zeggen gingen zij naar de bioscoop of vergaderden zij over zaken, maar wie zou vertellen of het altijd bij bioscoop en zaken bleef. . . .
En daar stond hij nu in den vroegen morgen in haar vertrek en zag Ramja aan, als toen hij haar voor het eerst ontmoette en liefkoosde haar of zij zijn jonge bruid was. Door zijn vreugde overmand kon hij nauwelijks zijn nieuws vertellen: in deze stad, in deze groote warme stad, waar Ramja zoo slecht kon wennen, waar zij haast geen vriendinnen of bekenden had, waarheen zij Krishna alleen gevolgd was, omdat hij in zijn land geen fortuin kon maken, hier in dit vreemde land zou eindelijk het geluk komen, waarop zij al niet meer dorsten hopen. Van zijn vrienden had Krishna vernomen, dat hier een vrouw woonde, wijs als de duurste toovenaar uit hun eigen land.
Zonder Ramja's goedkeuring afte wachten had Krishna de dokteres reeds getelephoneerd en vernomen, dat deze vanavond tegen zeven uur zou komen.
Zij moest zoo knap zijn, fabelachtig knap, als haar handen je aanraakten waren alle ziektegeesten weg en talloos waren de kinderen, geboren, nà een onderzoek van deze vrouw.
Krishna twijfelde niet. Onvoorwaardelijk geloofde hij in wat hij gelooven wilde en Ramja nam willig zijn enthousiasme over, verheugd zich zonder bedenkingen aan deze kostbare illusie te kunnen overgeven. Een kind! Twee kinderen, drie kinderen, vier kinderen, vier kinderen! Hun huis vol gelach en gestoei en gevlei. En zij, die nu met haar twee- en- twintig jaren al bijna oud was, zou dan zijn de jonge beminde vruchtbare vrouw van Krishna Rajall. En als zij eenmaal terugkeerden naar hun eigen land met deze rijke oogst aan nageslacht, hoe zou zij dan lachen om al die vrouwen, die vroeger om háár hadden gelachen en gemeend hadden dat Ramja reeds afgedaan had, dat Ramja hoorde bij die gesmade vrouwen, die geen kinderen voortbrengen!
Hoe bespottelijk leek het nu acht jaar lang zooveel moeite te doen, terwijl het zoo gemakkelijk was, dat het in één dag veranderd kon worden. Hoeveel grootmoeders en tantes hadden haar reeds raad gegeven, hoeveel oude vrouwen in haar vaderland hadden haar betast, gekneed, gekweld, hoeveel bittere dranken, wrang en walgelijk had zij steeds weer vol hoop gedronken en altijd, altijd tevergeefs!
En nu! O zoo gemakkelijk, in een dag, in een uur feitelijk was het geschied. Rajall hield weer van haar als toen ze, veertien jaar oud, als zijn veelbelovende jonge bruid zijn huis binnen kwam! 't Was maar door dat ééne dat hij van haar afdwaalde. Hoe had hij haar aangezien zoo-even, toen hij, al halverwege op de trap, weer terugkeerde en haar handen nam en zachtjes, hartstochtelijk, gezegd had:
"Ramja! je zult een kind hebben, Ramja!"
"Ik zal een kind hebben!", zuchtte Ramja terug en moest een juichkreet onderdrukken, omdat het een vrouw niet betaamt uitbundigheid te toonen.
Nerveus toog Ramja aan het werk, zij wist niet wat zij het eerst zou doen. De twee baboes, die in een hokje achter aan het koken waren, riep ze binnen om haar dadelijk daarop weer weg te jagen, omdat zij niet naar haar zin werkten. Ramja besloot liever alles alleen te doen. Ze sloot haar oogen om zich tot zelfbeheersching te dwingen en een plan te vormen tot systematisch werken en de heele kamer klaar te hebben tegen den avond. "Maak alles schoon, het heele huis, baad je, kleed je, olie je !", had Krishna bevolen. Want voor de gast, die zich vernederen wilde hun huis te betreden om daar het geluk te brengen, dat alle dagen van de toekomst duren zou, was geen ontvangst te hartelijk, te voorbereid, te beleefd.
Gejaagd begon Ramja de bamboe-matten te schuieren, die over de geheele zolder gespreid waren en daardoor het verblijf het aanzien van een ontzaglijk groote kamer gaven. Daarna klopte zij de tapijtjes uit, die zij meegebracht hadden uit Calcutta en wier hel roode en rose motieven haar plotseling de interieurs in haar vaderland te binnen brachten. Wacht maar!
Niet alléén zou zij die kamers weer binnentreden van verwanten en bekenden, maar aan elke hand een zoon of dochter! - Nu wreef ze de groote spiegel - grooter dan zij zelve was -, schikte de kussens recht in de twee vervelooze schommelstoelen en wreef het wit marmeren tafelblad glimmend schoon.
Dan kwamen de wanden aan de beurt.
Wegens gebrek aan kasten hing al het huisgerei als een soort versiering aan de muur. In een smal-houten richel staken borden, naast elk bord een lepel en vork, dan weer een bord en zoo door. Een eindelooze rij van borden, lepels, schaaltjes, kopjes. Zelfs glazen pasten in vernuftig van ijzerdraad gedraaide houders.
Zelf vond Ramja deze uitvinding erg mooi, men had zoo meteen versiering van de gebruiksvoorwerpen. Liefkoozend streek haar stofdoek nu op de felgekleurde schilderijen, waarop in blauw- en roode landschappen zonder eenig perspectief de jonge Gautama in één vlak onder zijn beroemde boom zat te mijmeren.
Hij had haar gebeden verhoord!
Het belangrijkste meubel, het bed, bracht veel moeite. Het aanbrengen van een schoone klamboe was zoo inspannend, dat Ramja een half uur moest rusten voor zij de kanten kussensloopen voor den dag kon halen en de zware rood- en gele zijden deken over alles heen kon spreiden.
Het middageten gebruikte zij met Rajall in het hokje, dat zij keuken noemden en dat zóó klein was, dat de meiden zoo lang buiten de deur op den grond moesten hurken.
Na het maal legde Ramja zich voorzichtig te bed, om met open oogen te fantaseeren over de dichtbije toekomst. Maar Rajall vloog de trap weer op, bracht geurige zeep en reukwater en drong er op aan, dat zij zich zou klaar maken. Om zeven uur kwam de dokteres en nu was 't al vier! O hoe begeerig was hij om haar, haar, Ramja! te weten de moeder van zijn kinderen!
Sima, de kleinste baboe, moest helpen bij het baden en Ramja overal inwrijven met de geurige zeep. Nadat Ramja onderzocht had, of zij geen enkel plekje van haar fijn olijfkleurig lichaam hadden overgeslagen, begon het kleeden.
Sima moest stapels aandragen uit de kleerenkast. Samen kozen ze een broek van rozeroode zijde, aan de lange pijpen met goudstiksels versierd. Hij werd om het middel vastgebonden met een touwtje. Een keurslijfje in dezelfde kleur, paste erbij. Sierlijk spande het om het gevulde bovenlijf en was zoo kort gesneden, dat het volgens de mode een smalle strook van het middel naakt liet. Nu restte alleen nog het kiezen van de sluier. De een na de ander sloeg Sima ze open, golven van rose, van geel, zeegroen, teer-blauw, lila bedekten de grond. Na lang probeeren voor den spiegel nam Ramja een witte, die zacht en wolkig was als een roomkleurige nevel, en waarvan alle zoomen omband waren met een band van glinsterende goudpailletten. Handig plooide en wond zij de ijle stof om het lijf, het hoofd en de eene arm zóó, dat zij tegelijk een kleed en een hoofdbedekking er door kreeg. Ziezoo, nu moest Sima alleen nog Ramja's nagels opnieuw rood verven met henna en alles was klaar.
Maar voor zulk een feest niet klaar genoeg.
Met een miniatuur-sleuteltje, dat aan een arm band hing, ontsloot Ramja een ijzeren koffer, die onder het bed stond. Glimlachend bracht zij een kistje vol sieraden voor den spiegel en paste. Gouden en glazen en hoornen armbanden reeg zij aan haar tengere pols, waarop een rij dofblauwe druppels, als aan een ketting geregen, getatoueerd waren. Dan nam zij een handvol oorringen en spreidde ze uit om de paren te zoeken. Want elk oortje was langs de rand van de fijne schelp negen malen doorboord en al deze openingen wilde zij vandaag versieren. Tenslotte schroefde zij een diamant in haar linker neusvleugel, waar die als een dauwdruppel op de teere huid flonkerde. Toen zij met het kistje naar de koffer terugschreed, rinkelde zij bij iedere stap als een circuspaardje.
Het duurde lang. Rajall was al meermalen boven gekomen om alles te inspecteeren, om Ramja moed in te spreken en haar nogmaals de eerbiedige begroeting te overhooren. De laatste keer bracht hij limonade mee en liet Ramja twee glazen neerzetten. Ramja zelf liep op en neer, en rinkelde. Telkens wanneer ze voor de spiegel kwam verschikte zij haar sluier of goot zij wat reukwater in haar korte mouwen of waaierde wat poeder op haar kin, waar de drie getatouëerde punten te brutaal op haar huid uitkwamen. Iedere keer als er een auto aangonsde in de handelssteeg, waar nu de razende dagdrukte verstild was, vloog zij naar het raam, schoof de fijn-rieten jalouzieën weg en keek met ingehouden adem: of ze het wàs. Maar telkens reed de auto door.
Precies om zeven uur stond er een stil en Ramja's hart eveneens. Zou zij het kunnen, zoo'n hooge gast betamelijk ontvangen? Zou zij haar man niet verlegen maken door haar domheden!? De fijne handjes klemden angstig ineen en de armbanden rinkelden. Daar waren de stemmen en O - de dame zelf. Ramja zuchtte van verlichting, de angst was erger dan de gebeurtenis zelf. In het Engelsch legde Rajall alles uit: Ramja was niet ziek, verlangde alleen hulp, omdat zij na acht jaren huwelijk geen kinderen had.
Bescheiden trok de echtgenoot zich terug en liet de vrouwen aan elkander over. Daar stonden zij. Beiden, in een land, dat het hunne niet was en gewapend met een taal, voor beiden even vreemd. "De begroeting bestond in glimlachen en een handdruk. Ook de uitnoodiging tot zitten werd begrepen. Na een moment van verlegenheid ging de conversatie zelfs heel wel, maar woorden speelden hierbij een ondergeschikte rol.
De gast - gedachtig aan het rijtje patiënten in haar zakboekje, dat deze avond nog wachtte - trachtte zoo spoedig mogelijk op een zakelijk punt te komen, maar Ramja vond zoo'n snelle afhandeling onbeleefd. Zij sprak over alles wat niet in 't minst met haar belang te maken had. Voelde de dokteres zich gezond? - hoe lang was zij al in de tropen? - hoe ging het haar moeder? - Ongevraagd schonk zij limonade in de beide glazen. Met angst zag de dokteres deze omslachtige inleiding aan en om de bekoorlijke gastvrouw niet te kwetsen, dronk zij beminnelijk het glas leeg, wel wat gehaast om spoedig van de preliminairen af te zijn. Maar Ramja beschouwde dat als appreciatie van het aangebodene en goot gul de rest van haar eigen limonade over in het glas van haar gast, deze aansporende geen gewetenswroeging te hebben dit te nemen. Want Ramja zou tot het eind van haar leven bij de dokteres in de schuld staan.
Eindelijk was het oogenblik gekomen, dat Ramja met duizend verontschuldigingen zich uitstrekte op het feestbed. Toen haar kleeren waren weggeschoven lag zij daar als een albasten beeld. Vol vertrouwen gaf zij zich over en alleen uit conventie veinsde zij schaamte en hief de wolk-sluier met haar rechterarm tot over haar gezicht.
Een korte poos was er zwijgen. Behoedzaam betastten de vingers van de gast het mooie lichaam van de Hindoevrouw. Nog eens en nog eens speurden zij, want het was niet te gelooven en toen het zeker was, toog er één oogenblik-lang een schaduw van treurigheid over het gezicht van de onderzoekende, bij de gedachte dat zóó'n prachtig lijf, als een vaas van amber zoo geel en geurig, in dat ééne opzicht onvolmaakt zou zijn.
Maar dat ééne oogenblik was genoeg geweest. Achter de doorzichtige sluier staarden Ramja's donkere oogen, begeerig om elk teeken van hoop op te vangen. Alsof zij een slag kreeg, die haar in een bodemlooze diepte stiet, was die uitdrukking op het gezicht van de dokteres voor haar. De gast had zich hersteld.
Met een vroolijke stem vroeg zij water en Ramja bracht het haar, reflectorisch de vereischte plichtplegingen weer toepassend. Toen sprak de dokteres. "Ze praatte eerst over andere dingen, alsof het. nog van iets anders kon afhangen: hoeveel kinderen had Ramja's moeder? had Ramja veel last van hoofdpijn - hoe oud was Ramja? - Ja er was zooveel bedriegelijke opgewektheid in die stem, dat Ramja, ondanks zichzelve, twijfelen ging.
"Alles is in orde. Alleen de tijd ligt aan toean Allah". . . .
Maar de god van Ramja had al acht jaren den tijd gehad en niets geholpen. . . .
Toch, begeerig naar een vleugje hoop, vroeg Ramja: "en medicijnen"? en hield haar adem in tot het antwoord kwam.
Ach neen, dat was immers niet noodig, medicijnen konden niets uitrichten, er bestond geen ziekte. . . .
Dit was de laatste slag. Dus het was zóó, dat medicijnen zelfs aan haar verspild zouden zijn, zelfs een póging was nutteloos. . .. Bleek onder de ambertint van haar huid glimlachte Ramja. Haar zachte zwarte oogen weenden zonder tranen. Beleefd bood ze de gast nogmaals iets te gebruiken aan, dankte haar duizend malen voor de goedheid in Ramja's nederige woning te zijn gekomen en trachtte volgens alle vormen de gast te bewegen nog wat te blijven. Bij het afscheid riep zij Rajall, die beneden aan de trap stond. Zijn gezicht hield hij begeerig omhoog geheven en vol, verwachtingen keek hij in Ramja's gelaat.
'n Moment, 'n lang moment zagen hun oogen elkaar aan. Toen veranderde de uitdrukking van zijn trekken; onbewogen, hoffelijk bracht hij de dokteres naar de auto en dankte met de tallooze woorden, die hem ten dienste stonden.
Maar dien avond kwam Rajall niet boven en die nacht ook niet. Ramja verwachtte ook niet anders. Zij was niet méér waardig. Zij, een leege vaas, een dorre boom. Weldra zou zij worden heengezonden naar haar moeder en kort daarop zou een jong gezond meisje de nieuwe bruid zijn van Krishna Rajal! En terwijl de tranen onafgebroken over haar onbeweeglijk gezicht stroomden scheurde zij een voor een de sieraden uit haar oortjes en schoof kettingen en armbanden van hals en polsen af. Want zoo zou ze voortaan zijn, een vrouw in doffe kleeren, wie het niet betaamt een enkel juweel te dragen, een weduwe …Nog stroomden haar tranen, maar nog bleef Ramja's gezicht onbewogen. Want een vrouw past het niet uitbundig te zijn.