doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Jill Stolk:
De zwijgende vader

Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1992


Ten geleide
De zwijgende vader is misschien het bekendste boek van Jill Stolk. Velen herkenden hun eigen vader in de boekvader. Voor anderen was het een kennismaking met een nieuwe wereld, onzichtbaar aanwezig tot dan. Het boek opent als volgt.

Ik ken de oorlog niet

Ik ken de oorlog niet. Ik ken wel de gevolgen. Eerst niet. Eerst was er alleen de heide. Ik overzag het warmkleurig hart van Nederland. Paars zover het oog wilde gaan. Een kwartslag draaien leverde hetzelfde landschap op. Nog een kwartslag. Steeds het geruststellend paars en daarboven een hemel die blauw was of blauwgrijs of blauw met wolkjes of blauw met oranje, rood, geel.
Een laatste kwartslag. Alles bleef paars. Onderweg had ik mijn schaduw gezien. Ook dat was geruststellend. Ik was geen onderdeel van de heide. Ik stond er met mijn voeten op. Ik, Marijn, kon van mijn tapijt afwandelen als ik wilde. En ik kon weer terugkomen en dat alles had één voordeel: als ik geen eenheid met de heide vormde maar een eigen zelfstandigheid was, kon ik van de omgeving genieten; terwijl de heide alleen maar heide kon zijn.

Maar misschien was het ook beter voor mij geweest een vast onderdeel van de heide te zijn, er onlosmakelijk mee verbonden te zijn, want dan zou het onmogelijk zijn geweest voor anderen om me bij de hand te nemen of anderszins op te pakken en me mee te nemen. Hetgeen gebeurde.
Voor in de cabine van de verhuiswagen zaten naast elkaar de chauffeur, tevens verhuizer, dan ik, daarnaast de andere verhuizer en daarnaast de man die me meenam.
Hij was lang, had donkerbruin krullend haar, een gezicht met veel barstjes erin, roodbruin, en donkergrijze ogen die wijd open waren maar niet leken te zien. Ze keken voorbij de horizon. Wat zou daar te zien zijn, behalve de heide? Wie zou er verder willen kijken dan mijn paarse landschap? Hij. Hij kwam er ook niet vandaan.
Hij was ernaar toegekomen omdat mijn moeder en ik er waren. Om ons te halen.
Zelf kwam hij uit een ander land. Dat kon je zien aan zijn ogen. Hij had niets met ons warmkleurig hart van Nederland te maken. Hij wilde er ook niet blijven. Daarom reden we weg van onze grond, over eindeloze grijze linten, met een oorverdovende motor, met een slaapverwekkende snelheid. Maar ik sliep niet.
Ik keek naar rechts, voorbij de verhuizer, naar die grote man. Naar de groefjes aan de zijkanten van zijn mond, die samengeknepen was en daardoor klein. Als hij ophield groefjes te maken zou de mond vanzelf groter en losser worden. Misschien zouden zijn lippen zelfs van el-
kaar gaan om woorden te vormen, Qm geluid te maken.
Wie weet.
Misschien zouden de ogen dan ook anders worden.
Dichterbij. Hij zou toch willen zien wat hij zei. Hij zou toch eerst moeten zien, iets wat in onze nabijheid was, om daarna iets te zeggen wat wij ook konden begrijpen. Wij konden bij voorbeeld niet zien wat er aan het eind van het grijze lint (zover het oog wilde gaan) was. Hij wel. Of hij wilde het graag. Of hij probeerde het.
Aan het eind van de grijze linten waren er straten en nog eens straten. Het was tovenarij dat de chauffeur en verhuizer precies wist dat we na een pleintje en een helling omhoog bij de goede straat waren. Hij stopte precies bij het goede huis.
Het goede huis? Er was geen voortuin bij. Die waren ze vergeten. Er was een stoep en gelijk een voordeur. Met achter de voordeur een trap. Dat was hetzelfde als bij ons bij de heide. Waarom waren we hier eigenlijk naar toegegaan?
Boven aan de trap was een kamer met kisten. Mijn moeder was daar ook. Die had zich ook mee laten nemen. Sterker nog: die was al eerder gegaan. En dat alles voor de man met de barstjes in zijn hoofd en de grote verre kijkers. Als hij niet van de heide kwam, waar kwam hij dan vandaan?