doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

M.H. Székely-Lulofs:
De andere wereld
Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1946
431 pagina's


Ten geleide
Een wrede roman is dit, door de medogenloze tekening van Pieter Pot, die zich in Indië eindelijk iemand voelt, vervolgens zijn lessen leert en uiteindelijk zijn bestemming vindt. In de opzet lijkt de ontwikkelingsgang van Pieter op die van resident Van Oudijck in De stille kracht, maar in De andere wereld is het proces logischer, emotioneler beschreven en daardoor dieper invoelbaar. Eén van de mooiste romans uit het Damescompartiment.
In het eerste fragment leert Pieter, nieuw in Indië, het Indische systeem van bonnen schrijven. Zijn prille status wordt in het tweede fragment door Van der Steeg ontkracht.

De boy bracht hem een flesch [bier], schonk zijn glas vol, zette de flesch naast hem en legde dan een bonnenboekje op tafel en legde een bonboekje op tafel. Pieter keek naar dat boekje en dan naar den bediende, die hem fluisterend wat trachtte uit te leggen. De gerant hielp hem uit de moeilijkheid.
"U schrijft alleen maar op, wat u gehad hebt, een flesch bier dus en dan zet u uw naam er onder en de maatschappij, waar u werkt. Dan komt het in orde. U krijgt dan uw rekening nog wel bij gelegenheid. Uw kamer is toch ook op rekening. Alles, wat u wenscht, kunt u op zoo'n bon krijgen".
Bon, dacht Pieter. Hij keek wat verbaasd op, toen naast hem de loome, klanklooze stem ophield.
"Dus zóó...?"
Hij schreef: En flesch bier. P. Pot. Deli Rubber Cultuur Maatschappij, 26 April 1926. De gerant bekeek den bon, knikte en gaf hem aan de geduldig wachtenden bediende, die het blaadje papier afleverde aan de kas. Pieter nam het glas bier op. Bon. Hij had ook wijn kunnen bestellen, dacht hij opeens. Ook champagne. Hij hoefde niet eens te betalen. Hij hoefde alleen maar een bon te schrijven. Dit wekte een vreemd gevoel! Hij werd dus vertrouwd. Hij had onbegrensd crediet. Onbegrensd vertrouwen. Omdat hij een Blanke was. Omdat hij een toewan was, een heer. Hij voelde deze macht om met een handteekening alles te kunnen koopen, als een verren, onwaarschijnlijken en toch plotseling bereikbaar geworden rijkdom. Hij begon te acclimatiseeren, zich te assimileeren met deze andere wereld. Hij had het begrip: mensch ingewisseld tegen het begrip: heer. Hij had begrepen, dat het adres van zijn tehuis aan de gracht in Amsterdam was verzonken achter den naam van de maatschappij, waar hij werkte. Hij verruilde het begrip: geld voor het begrip: bon, het begrip: kapitaal voor het begrip: crediet. En hij had er geen vermoeden van, hoe gevaarlijk dit alles was.
Hij raakte in een lichte, vroolijke stemming. Hij nam volop van de hem voorgediende spijzen. Hij genoot er van, dat de boys op zijn achteloozen wenk toeschoten en zóó onderdanig voor hem stonden, alsof er geen grooter genot voor gen bestond dan om hem te dienen. Hij minachtte hen daarom en schold hen in zichzelf: nikkers!...
Hij bestelde sigaretten. Hij zei kort: "Sigaret!" Hij zei het, zooals hij eens tegen den hutsteward had gezegd: "Bakhoen". Tóen was het de vlucht geweest voor een langeren zin, dien hij niet had kunnen uiten. Nu was het uitsluitend een weloverdacht, doorproefd machtsbevel.
De boy kwam met allerlei soorten sigaretten, Engelsche, Egyptische, Europeesche. Hij nam Egyptische. Hij vroeg niet naar den prijs. Hij dacht niet eens aan den prijs. Hij zei: "bon". En het bonboekje lag voor hem. En hij schreef weer de tooverformule: P. Pot, Deli Rubber Cultuur. Daarna leunde hij wat gemakkelijker in zijn stoel en dronk zijn koffie met langzame teugen. Hij haalde den sigarettenrook langzaam en diep in.
Dit koffiedrinken en sigarettenrooken na tafel, dit gemakkelijk lui worden bij het begin van het spijsvertereingsproces had hij al drie weken meegemaakt. En toch was het dien dag iets geheel anders. Hij voelde zich loomer, slaperiger. Rondom hem waren de koelte en de lavende schemer van de groote, lichtgroene zaal met haat stille palmen in wijde potten. Er was het zachte gezoem van de ventilatoren, het geruischloos en toch merkbaar rondgaan van de bedienden met hun schalen en schotels, met hun gereedliggende dienstvaardigheid. Heel deze sfeer van Oostersche weelde en gemak stond om hem heen. Hij onderging die sfeer als een opiumdroom. Hij werd er zelf middelpunt van. Hij zonk weg in een vage, materielooze bevrediging. De loomheid van zijn lichaam vervluchtigde tot een zwevende behaaglijkheid, waarin alle gedachten nevelig en vormeloos werden. Hij wist, dat buiten de neergelaten jalouzieën en markiezen, de onbarmhartige dag was met zijn schellen zonnebrand en kokende hitte, maar dat alles was weggesloten, onmogelijk geworden inn deze halfduisteren voorname koelte, die hij genoot met al meer verzinkend bewustzijn. Toen drukte hij langzaam zijn sigaret uit en stond op. Een boy schoot toe om zijn stoel achter hem weer recht te schuiven, om zijn gevallen servet op te rapen. Zonder naar Van der Steeg en zijn vrienden om te zien, ging hij de eetzaal uit. Hij ging naar zijn kamer, ontkleedde zich en viel op bed neer. Vaag en ver hoorde hij vreemde geluiden, hoeftred van ponies, klingelbelletjes van de sado's, den roep van een straatventer. Hij hoorde mompelstemmen van twee boys opzij van zijn kamer en plotseling de stem van een Europeaan, die woedend om stilte riep. De bedienden braken hun gesprek af. Het werd stil. Zonderling stil, nu hij te luisteren lag naar het gebonk uit de machinekamer en het niet meer kwam. De stilte van den middag. De stilte van de tropische middagrust. Hij viel in een diepen slaap.

En dan kwamen de lange dagen van het werk en ze wilden in het begin geen einde nemen. Vijf uur, in de kille ochtend-donkerte, de eerste tong-tong. Bboemm-bboem--bboemm... boemboemboemboemboem... Atoen of de boy aan de deur van zijn slaapkamer: ~ Bangoen toewas... opstaan toewan... ~ Aankleeden in den killen ochtendschemer. Muskieten. Koffie... Zijn maag verzette zich dikwijls. Zijn maag, vergiftigd met kinine, die in zijn trommelvliezen suisde en zong. Een slok, de rest liet hij staan. Blom's stem: ~ Ben je klaar, zeg? ~ tweede tong-tong. In het schemerduister naar buiten. Donkere, norsche schimmen van naar het werk trekkende koelies, kouwelijk en onwillig, in elkaar gedoken, een schoffel over den schouder of een latexemmer in de hand. De latexloods. Walgelijke stank van coaguleerende rubber en lysol. Hospitaalbriefjes voor zieke koelies. Productie-opgaven voor de fabriek. Dan den aanplant in. Met het opkomen van de zon direct de warmte, groeiend tot een versmorende hitte. Loopen. Urenlang. Kilometers ver. Tapsneden sondeeren. Wieders controleeren. Snoeiers controleeren. Afvoerwegen en bermen controleeren. Alle honderden en honderden kleinigheden controleeren, waaruit het leven van honderderden koelues bestaat. Ook het leven van die koelies moest gecontroleerd. Of hun kamertjes in de koliepondok niet vervuilden. Of het afval verbrand werd in de groote verbandingsovens. Of de vuilnistonnen toegedekt stonden. Of het pondokterrein behoorlijk schoon gehouden werd. Of er wel voldoende thee gekookt werd voor de koelies. Of de latrines na gebruik wel dichtgedekt werden. Of niet de afvoergoten voor dit doel gebruikt werden. Of...
Ontbijt. Haastig, met Blom's horloge op tafel. Tien minuten, een kwartier. Zuur, klef brood. Ranzige, oliedunne boter. Een spiegelei of worst uit blik. En dan weer loopen, loopen, loopen, controleeren, orders geven, berispingen uitdeelen... En dan kwam Van der Steeg in zijn nieuwe functie van hoofdassistent, volijverig met nog extra opdrachten en kleinzielig gevit. ~ Wilt u even meegaan naar de groote drainage? Wilt u even meegaan naar de wieders? O, komt u daar net vandaan, dat spijt me, maar ik wou er toch nog even heen. Ik heb een boom gezien, die onvoldoende gesnoeid is. Ik heb een paar ondiepe tapvlakken gevonden. In veld no. dat en dat liggen een paar rubbercups op de grond... ~
Of soms de baas met zijn humeur, dat hij thuis, bij Dinah, zijn huishoudster, nietdurfde bot te vieren en daarom op de assistenten koelde. ~ Waarom, godverdomme, stijgt de productie hier niet? Kan hier niet wat dieper getapt worden? Vervloekte rotzooi altijd in deze afdeeling. (Dat zei hij in elke afdeeling). Meneer Blom, waarom staat die vervloekte regenmeter vóór de loods?! Laat u hem onmiddelijk verzetten!!! Pieter voelde zich zenuwachtig worden bij dit zinloos gescheld, maar Blom verloor nooit zijn kalmte. Bij de order van den regenmeter keek hij den baas peinzend aan en zei met zijn lijzige stem: "Goed meneer, als u denkt, dat het achter de loods harder regent, dan er vóór, dan zal ik den meter dadelijk laten verplaatsen, maar... of 't verstándig is, weet ik niet". Waarop de baas dan even uit het veld geslagen Blom nijdig aankeek, maar zweeg, omdat hij op dat effen, goedmoedige gezicht nooit iets vond om tot gemotiveerde woede over te gaan. Hij werd wat onzeker, mopperde in zichzelf door over de rotzooi van deze afdeling en verdween.
Met Van der Steeg liep Blom wel gewillig en gehoorzaam mee, den bazigen toon en het superieure "u" lankmoedig aanvaardend, maar tot onnoodigen speod liet hij zich niet opdrijven. En Van der Steeg moest in zijn overijverigen vaart wel minderen om niet belachelijk te worden door meters te keeren. ~ U hebt niet al te veel haast, dunkt me, menéér Blom! ~ Blom glimlachte vriendelijk om deze schimpscheut ~ Haast is nooit goed, menéér van der Steeg, kent u het spreekwoord van den al te haastige spoed...? ~ Van der Steeg was handig genoeg om op zoo'n sarcastisch-minzaam antwoord zijn opzettelijk machtsvertoon te laten varen. Verschool zich achter een gewild jovialen lach en zei iets van: "idioot, jij ook altijd, met je stomme gezegden..." ~
Pieter had heimelijk pret om deze schermutselingen, voelde toch, hoe er langzamerhand, vooral om Van der Steeg's kant, een vijandschap begon te smeulen tusschen beide mannen. Daarbij trilde er een nerveuze genieting door hem heen en voelde hij zich als de kleine jongen, die opeens twee groote honden ziet vechten. Gewoonlijk wreekte Van der Steeg zijn nederlaag op hem. En dadelijk, als Van der Steeg zich tot hem wende, schoot deze zenuwachtigheid omhoog. Juist Van der Steeg was een van die menschen, waartegen hij het slechtst op kon, voor wier cynisme hij inwendig beefde, dien hij het meeste schuwde en tegelijk het felst haatte. Natuurlijk voelde Van der Steeg dat en vond het heerlijk deze prooi te hebben. ~ Ga jij maar aan je eigen werk, Blom, ik neem dat sinkeh wel verder mee. ~
En dan begon de dressuur. Pieter durfde zijn eigen gang niet volhouden. Hij zou dat ook niet moeten hebben probeeren, want als sinkeh had hij niet de minste rechten. Hij moest dus het tempo van Van der Steeg wel overnemen. Als hij een pas achterbleef, keerde Van der Steeg zich om en vroeg schamper: ~ Zòò, lòòpen hebt u dus zelfs nog niet geleerd? U moet niet denken, dat u meneer Blom kunt na-apen! Stapt u maar gerust een beetje vlugger aan, daar zult u heusch niet van doodgaan. En als u er wel van doodgaat, doet u dat dan op uw eigen kosten en niet op die van de maatschappij".
Met steken in de zij en moeheidskrampen in zijn beenen, vaak met beukende hoofdpijn van zwakte na zijn pas doorstane ziekte, duizelig van de vele kinine, maar zijn tanden op elkaar bijtend, draafde hij dan mee met Van der Steeg, die sterk en getraind was en voor wien deze groote, vlugge stappen niets beteekenden.
Pieter merkte, dat hij bij voorkeur de gedeelten koos, waar de meeste drainages waren, waar zij dus telkens moesten springen. Om de tien of twintig passen een sloot.
Kan me niet schelen, ~ dacht Pieter ~ en al jaag je me dood, ik zál 't volhouwen, al val ik er bij neer. ~ En dan van der Steeg's kleineerend informeren: ~ En... ne... meneer Pot, begrijpt u al wat van het Maleisch? Weet u bijvoorbeeld al wat tappen is en snoeien? En hebt u al geleerd een tafelmes te onderscheiden van een tapmes? Weet ual wat een tapvlak is? En 't verschil tusschen een spade en een schoffel... hebt u dat ook al geleerd? ~...
Hij stond dan even stil, vóór Pieter, stak een sigaret op, scheen toch te wachten op een antwoord, dat Pieter uitstamelde:
"J... ja... meneer..."
Met zijn sigaret in zijn mondhoek, zijn eene oog iets dichtgeknepen, bleef Van der Steeg hem dan opnemen: ~ "Zóó, zóó... kom, kom... kijk 's aan... dus... e... u leert tòch iets..." ~ Bij zichzelf dacht Van der Steeg: ~ Met dien knul hebben ze me nou godbeter 't in één hut gedouwd! Rund! ~ En hij dacht terug aan de vale regenjas en de havelooze schoenen voor Pieter's couchette. Dan schoot zijn denken een seconde uit naar Lulu. ~ Hij kon haar wel 's een briefje schrijven, vanavond, als afwisseling op dit verdomd taaie, vervelende werk met die verdomd vervelende sukkels van sinkehs! ~ Toch zag hij dan het deerniswekkende in Pieter: zijn smalle borst in de doorweekte witte jas, zijn spichtig gezicht met de holle oogen, zijn nervositeit. Met een hoofdruk zei hij kort: "Nou gaat u maar naar huis, als u den weg tenminste kunt vinden!" En terwijl hij de schrale, wat gebogen figuur tusschen den rubberboomen nakeek, dacht hij: ~ Die begraven we hier nog... enfin, niet veel aan verloren, bloedelooze lafbek! ~

Eerste fragment: pag. 73-75
Tweede fragment: pag. 117-120